Categorieën bekijken

Het verhaal van de mensen van de greppel

7 min Leestijd

Nederlandsالعربية

Het verhaal van de mensen van de greppel (أصحاب الأخدود – As-haab Alukhdud) wordt genoemd in Soerat al-Buroedj en is gedetailleerd overgeleverd in een hadith door Muslim in zijn Sahih. Hier volgt de tekst van de hadith:

Door Suhaib, de Boodschapper van Allah (vrede en zegeningen zij met hem) zei:

“Er was eens een koning, en hij had een tovenaar. Toen de tovenaar oud werd, zei hij tegen de koning: ‘Ik ben oud geworden, stuur mij een jongen zodat ik hem de kunst van tovenarij kan leren.’ De koning stuurde een jongen naar hem om onderwezen te worden. 

Terwijl de jongen onderweg was, kwam hij een monnik tegen en hij ging bij hem zitten en luisterde naar zijn woorden en vond het leuk. Vanaf dat moment, wanneer hij naar de tovenaar ging, zat hij eerst bij de monnik en luisterde naar hem. Als hij bij de tovenaar aankwam, sloeg die hem. De jongen klaagde hierover bij de monnik, die tegen hem zei: ‘Als je bang bent voor de tovenaar, zeg dan: Mijn familie hield me tegen. En als je bang bent voor je familie, zeg dan: De tovenaar hield me tegen.’

Op een dag kwam de jongen een groot dier tegen dat de weg van de mensen blokkeerde. Hij dacht: Vandaag zal ik weten wie beter is, de tovenaar of de monnik. Hij pakte een steen en zei: ‘O Allah, als de zaak van de monnik u liever is dan die van de tovenaar, dood dan dit beest zodat de mensen kunnen passeren.’ Hij gooide de steen en doodde het beest, waarna de mensen doorgingen. 

Hij ging naar de monnik en vertelde hem wat er was gebeurd. De monnik zei tegen hem: ‘Mijn zoon, vandaag ben jij beter dan ik. Je hebt een niveau bereikt dat ik zie, en je zult beproefd worden. Als je wordt beproefd, wijs mij dan niet aan.’ 

De jongen begon blinden en melaatsen te genezen en mensen te genezen van allerlei ziekten. 

Een hoveling van de koning, die blind werd, hoorde over hem en bracht hem vele geschenken. Hij zei: ‘Al deze geschenken zijn van jou als je me geneest.’ De jongen antwoordde: ‘Ik genees niemand, maar Allah geneest. Als je in Allah gelooft, zal ik Hem bidden om je te genezen.’ De man geloofde in Allah, en Allah herstelde zijn gezichtsvermogen.

De man ging naar de koning en zat zoals hij altijd deed. De koning vroeg hem: ‘Wie heeft je gezichtsvermogen teruggegeven?’ Hij antwoordde: ‘Mijn Heer.’ De koning zei: ‘Heb je een Heer anders dan ik?’ Hij zei: ‘Mijn Heer en jouw Heer is Allah.’ De koning liet hem martelen totdat hij de jongen aanwees. De jongen werd gebracht en de koning zei tegen hem: ‘Mijn zoon, je tovenarij is zover gekomen dat je blinden en melaatsen geneest en doet wat je doet.’ De jongen zei: ‘Ik genees niemand, maar Allah geneest.’

De koning martelde de jongen totdat hij de monnik aanwees. De monnik werd gebracht en de koning zei tegen hem: ‘Laat jouw nieuwe geloof los en keer terug.’ De monnik weigerde. Een zaag werd gebracht en op het midden van zijn hoofd geplaatst, en hij werd in tweeën gezaagd. Vervolgens werd de hoveling gebracht en de koning zei tegen hem: ‘Laat jouw nieuwe geloof los en keer terug.’ maar hij weigerde. Toen werd een zaag op het midden van zijn hoofd geplaatst en hij werd in tweeën gezaagd. De jongen werd gebracht en de koning zei tegen hem: ‘Laat jouw nieuwe geloof los en keer terug.’ De jongen weigerde. 

De koning gaf hem aan een groep van zijn mannen en zei: ‘Neem hem mee naar de top van een berg. Als hij terugkomt van zijn geloof, laat hem dan gaan. Zo niet, gooi hem dan naar beneden.’ De jongen bad: ‘O Allah, red mij van hen zoals U wilt.’ De berg schudde en de mannen vielen naar beneden. De jongen kwam lopend terug naar de koning, die hem vroeg: ‘Wat is er gebeurd met degenen die ik met jou stuurde?’ Hij antwoordde: ‘Allah heeft mij van hen gered.’

De koning gaf hem aan een andere groep en zei: ‘Neem hem mee in een boot naar het midden van de zee. Als hij terugkomt van zijn geloof, laat hem dan gaan. Zo niet, werp hem dan in zee.’ De jongen bad: ‘O Allah, red mij van hen zoals U wilt.’ De boot kapseisde en ze verdronken. De jongen kwam weer lopend terug naar de koning, die hem vroeg: ‘Wat is er gebeurd met degenen die ik met jou stuurde?’ Hij antwoordde: ‘Allah heeft mij van hen gered.’ 

en zei tegen de koning: ‘Je kunt me niet doden tenzij je doet wat ik je zeg.’ De koning vroeg: ‘Wat is dat?’ 

De jongen zei: ‘Verzamel de mensen op een open plek, kruisig me aan een paal, neem een pijl uit mijn koker, plaats de pijl op de boog, en zeg: “In de naam van Allah, de Heer van de jongen,” en schiet me neer. Alleen dan zul je me kunnen doden.’

De koning verzamelde het volk op een open vlakte, bond hem vast aan een stam en nam toen een pijl uit de koker van de jongen. Hij plaatste de pijl op het midden van de boog, zei vervolgens: ‘In de naam van Allah, de Heer van de jongen,’ en schoot de pijl af. De pijl raakte zijn slaap, waarna hij zijn hand op de plek van de pijl op zijn slaap legde en stierf.

De mensen zeiden: ‘We geloven in de Heer van de jongen’, ‘We geloven in de Heer van de jongen’, ‘We geloven in de Heer van de jongen’. De koning werd geïnformeerd: ‘Waar je bang voor was, is gebeurd. De mensen hebben geloofd.’

De koning gaf opdracht om greppels te graven aan de ingangen van de stad, waarin vuur werd aangestoken. Hij zei: ‘Wie niet terugkeert en zijn nieuwe geloof niet verlaat, werp hem in de greppel.’ De mensen deden dit totdat een vrouw met een baby kwam. En ze vreesde het vuur vanwege haar kind, maar de baby zei tegen zijn moeder: ‘O moeder, wees standvastig, want je bent op de waarheid.’” 

 

  

 

قصة أصحاب الأخدود، ورد ذكرها في سورة البروج، وهي مفصلة فيما رواه مسلم في صحيحه، وهذا نص الحديث:
عَنْ صُهَيْبٍ أَنّ رَسُولَ اللّهِ صلى الله عليه وسلم قَالَ: كَانَ مَلِكٌ فِيمَنْ كَانَ قَبْلَكُمْ، وَكَانَ لَهُ سَاحِرٌ، فَلَمّا كَبِرَ، قَالَ لِلْمَلِكِ: إِنّي قَدْ كَبِرْتُ، فَابْعَثْ إِلَيّ غُلاَمًا أُعَلّمْهُ السّحْرَ، فَبَعَثَ إِلَيْهِ غُلاَمًا يُعَلّمُهُ، فَكَانَ فِي طَرِيقِهِ إِذَا سَلَكَ رَاهِبٌ، فَقَعَدَ إِلَيْهِ، وَسَمِعَ كَلاَمَه، فَأَعْجَبَهُ، فَكَانَ إِذَا أَتَىَ السّاحِرَ، مَرّ بِالرّاهِبِ، وَقَعَدَ إِلَيْهِ، فَإِذَا أَتَىَ السّاحِرَ ضَرَبَهُ، فَشَكَا ذَلِكَ إِلَىَ الرّاهِبِ، فَقَالَ: إِذَا خَشِيتَ السّاحِرَ، فَقُلْ: حَبَسَنِي أَهْلِي، وَإِذَا خَشِيتَ أَهْلَكَ، فَقُلْ: حَبَسَنِي السّاحِرُ،

فَبَيْنَمَا هُوَ كَذَلِكَ؛ إِذْ أَتَىَ عَلَىَ دَابّةٍ عَظِيمَةٍ، قَدْ حَبَسَتِ النّاسَ، فَقَالَ: الْيَوْمَ أَعْلَمُ آلسّاحِرُ أَفْضَلُ أَمِ الرّاهِبُ أَفْضَلُ؟ فَأَخَذَ حَجَرًا، فَقَالَ: اللّهُمّ إِنْ كَانَ أَمْرُ الرّاهِبِ أَحَبّ إِلَيْكَ مِنْ أَمْرِ السّاحِرِ، فَاقْتُلْ هَذِهِ الدّابّةَ، حَتّىَ يَمْضِيَ النّاسُ، فَرَمَاهَا، فَقَتَلَهَا، وَمَضَىَ النّاسُ، فَأَتَىَ الرّاهِبَ، فَأَخْبَرَهُ، فَقَالَ لَهُ الرّاهِبُ: أَيْ بُنَيّ أَنْتَ الْيَوْمَ أَفْضَلُ مِنّي، قَدْ بَلَغَ مِنْ أَمْرِكَ مَا أَرَىَ، وَإِنّكَ سَتُبْتَلَىَ، فَإِنِ ابْتُلِيتَ، فَلاَ تَدُلّ عَلَيّ، وَكَانَ الْغُلاَمُ يُبْرِئُ الأَكْمَهَ، وَالأَبْرَصَ، وَيُدَاوِي النّاسَ مِنْ سَائِرِ الأَدْوَاءِ، فَسَمِعَ جَلِيسٌ لِلْمَلِكِ كَانَ قَدْ عَمِيَ، فَأَتَاهُ بِهَدَايَا كَثِيرَةٍ، فَقَالَ: مَا هَا هُنَا لَكَ أَجْمَعُ، إِنْ أَنْتَ شَفَيْتَنِي، فَقَالَ: إِنّي لاَ أَشْفِي أَحَدًا، إِنّمَا يَشْفِي اللّهُ، فَإِنْ أَنْتَ آمَنْتَ بِاللّهِ، دَعَوْتُ اللّهَ، فَشَفَاكَ، فَآمَنَ بِاللّهِ، فَشَفَاهُ اللّهُ،

فَأَتَىَ الْمَلِكَ، فَجَلَسَ إِلَيْهِ كَمَا كَانَ يَجْلِسُ، فَقَالَ لَهُ الْمَلِكُ: مَنْ رَدّ عَلَيْكَ بَصَرَكَ؟ قَالَ: رَبّي، قَالَ: وَلَكَ رَبّ غَيْرِي؟ قَالَ: رَبّي وَرَبّكَ اللّهُ، فَأَخَذَهُ، فَلَمْ يَزَلْ يُعَذّبُهُ؛ حَتّىَ دَلّ عَلَىَ الْغُلاَمِ، فَجِيءَ بِالْغُلاَمِ، فَقَالَ لَهُ الْمَلِكُ: أَيْ بُنَيّ قَدْ بَلَغَ مِنْ سِحْرِكَ مَا تُبْرِئُ الأَكْمَهَ، وَالأَبْرَصَ، وَتَفْعَلُ، وَتَفْعَلُ، فَقَالَ: إِنّي لاَ أَشْفِي أَحَدًا، إِنّمَا يَشْفِي اللّهُ، فَأَخَذَهُ، فَلَمْ يَزَلْ يُعَذّبُهُ؛ حَتّىَ دَلّ عَلَى الرّاهِبِ، فَجِيءَ بِالرّاهِبِ، فَقِيلَ لَهُ: ارْجِعْ عَنْ دِينِكَ، فَأَبَىَ، فَدَعَا بِالْمِئْشَارِ، فَوَضَعَ الْمِئْشَارَ فِي مَفْرِقِ رَأْسِهِ، فَشَقّهُ؛ حَتّىَ وَقَعَ شِقّاهُ، ثُمّ جِيءَ بِجَلِيسِ الْمَلِكِ، فَقِيلَ لَهُ: ارْجِعْ عَنْ دِينِكَ، فَأَبَى، فَوَضَعَ الْمِئْشَارَ فِي مَفْرِقِ رَأْسِهِ، فَشَقّهُ بِهِ؛

حَتّىَ وَقَعَ شِقّاهُ، ثُمّ جِيءَ بِالْغُلاَمِ، فَقِيلَ لَهُ: ارْجِعْ عَنْ دِينكَ، فَأَبَىَ، فَدَفَعَهُ إِلَىَ نَفَرٍ مِنْ أَصْحَابِهِ، فَقَالَ: اذْهَبُوا بِهِ إِلَىَ جَبَلِ كَذَا وَكَذَا، فَاصْعَدُوا بِهِ الْجَبَلَ، فَإِذَا بَلَغْتُمْ ذِرْوَتَهُ، فَإِنْ رَجَعَ عَنْ دِينِهِ، وَإِلاّ فَاطْرَحُوهُ، فَذَهَبُوا بِهِ، فَصَعِدُوا بِهِ الْجَبَلَ، فَقَالَ: اللّهُمّ اكْفِنِيهِمْ بِمَا شِئْتَ، فَرَجَفَ بِهِمُ الْجَبَلُ، فَسَقَطُوا، وَجَاءَ يَمْشِي إِلَىَ الْمَلِكِ، فَقَالَ لَهُ الْمَلِكُ: مَا فَعَلَ أَصْحَابُكَ؟ قَالَ: كَفَانِيهِمُ اللّهُ،

فَدَفَعَهُ إِلَىَ نَفَرٍ مِنْ أَصْحَابِهِ، فَقَالَ: اذْهَبُوا بِهِ، فَاحْمِلُوهُ فِي قُرْقُورة، فَتَوَسّطُوا بِهِ الْبَحْرَ، فَإِنْ رَجَعَ عَنْ دِينِهِ، وَإِلاّ فَاقْذِفُوهُ، فَذَهَبُوا بِهِ، فَقَالَ: اللّهُمّ اكْفِنِيهِمْ بِمَا شِئْتَ، فَانْكَفَأَتْ بِهِمُ السّفِينَةُ، فَغَرِقُوا، وَجَاءَ يَمْشِي إِلَىَ الْمَلِكِ، فَقَالَ لَهُ الْمَلِكُ: مَا فَعَلَ أَصْحَابُكَ؟ قَالَ: كَفَانِيهِمُ اللّهُ، فَقَالَ لِلْمَلِكِ: إِنّكَ لَسْتَ بِقَاتِلِي؛ حَتّىَ تَفْعَلَ مَا آمُرُكَ بِهِ، قَالَ: وَمَا هُوَ؟ قَالَ: تَجْمَعُ النّاسَ فِي صَعِيدٍ وَاحِدٍ، وَتَصْلُبُنِي عَلَىَ جِذْعٍ، ثُمّ خُذْ سَهْمًا مِنْ كِنَانَتِي، ثُمّ ضَعِ السّهْمَ فِي كَبِدِ الْقَوْسِ، ثُمّ قُلْ: بِاسْمِ اللّهِ، رَبّ الْغُلاَمِ، ثُمّ ارْمِنِي، فَإِنّكَ إِذَا فَعَلْتَ ذَلِكَ، قَتَلْتَنِي،

فَجَمَعَ النّاسَ فِي صَعِيدٍ وَاحِدٍ، وَصَلَبَهُ عَلَىَ جِذْعٍ، ثُمّ أَخَذَ سَهْمًا مِنْ كِنَانَتِهِ، ثُمّ وَضَعَ السّهْمَ فِي كَبِدِ الْقَوْسِ، ثُمّ قَالَ: بِاسْمِ اللّهِ، رَبّ الْغُلاَمِ، ثُمّ رَمَاهُ، فَوَقَعَ السّهْمُ فِي صُدْغِهِ، فَوَضَعَ يَدَهُ فِي صُدْغِهِ فِي مَوْضِعِ السّهْمِ، فَمَاتَ، فقال النّاسُ: آمَنّا بِرَبّ الْغُلاَمِ، آمَنّا بِرَبّ الْغُلاَمِ، آمَنّا بِرَبّ الْغُلاَمِ، فَأُتِيَ الْمَلِكُ، فَقِيلَ لَهُ: أَرَأَيْتَ مَا كُنْتَ تَحْذَرُ؟ قَدْ -وَاللّهِ- نَزَلَ بِكَ حَذَرُكَ، قَدْ آمَنَ النّاسُ، فَأَمَرَ بِالأُخْدُودِ فِي أَفْوَاهِ السّكَكِ، فَخُدّتْ، وَأَضْرَمَ النّيرَانَ، وَقَالَ: مَنْ لَمْ يَرْجِعْ عَنْ دِينِهِ، فَأَحْمُوهُ فِيهَا، أَوْ قِيلَ لَهُ: اقْتَحِمْ، فَفَعَلُوا؛ حَتّىَ جَاءَتِ امْرَأَةٌ وَمَعَهَا صَبِيّ لَهَا، فَتَقَاعَسَتْ أَنْ تَقَعَ فِيهَا، فَقَالَ لَهَا الْغُلاَمُ: يَا أُمّهِ، اصْبِرِي، فَإِنّكِ عَلَىَ الْحَقّ.